- one
- adj. een--------n. een--------pron. iemandone1[ wun] 〈zelfstandig naamwoord〉1 één ⇒ 〈benaming voor〉 iets ter grootte/waarde van één♦voorbeelden:1 the figure one • het cijfer éénby ones and twos • alleen of in groepjes van twee; 〈figuurlijk〉heel geleidelijkthese come only in ones • deze worden alleen in verpakkingen van één/per stuk verkocht〈informeel〉 I've got four ones • ik heb vier biljetten van één¶ 〈slang〉 one and only • lief(je)————————one2, 〈in betekenis I 1 en I 2 informeel ook〉 'un [ ən]I 〈onbepaald voornaamwoord〉1 〈als vervanging voor eerder genoemd woord; meestal onvertaald〉(er) een ⇒ 〈benaming voor〉 (er) eentje 〈grap, verhaal, drankje, snuiter enz.〉2 〈formeel〉men♦voorbeelden:1 the best ones • de beste(n)like one dead • als een dode〈formeel〉 many a one • vele(n)〈informeel〉 you are a (nice/fine) one • jij bent me d'r eentjegive him one • geef hem er een van; geef hem een optaterlet's have (a quick) one • laten we er (gauw) eentje gaan drinkenthe one that I like best • degene die ik het leukst vindI'll go him one better • ik zal hem een slag voor zijn/overtroevennever a one • geen enkelehe was one up on me • hij was me net de baasthe one about the generous Scot • die mop over de vrijgevige Schothe's a one for music • hij is een muziekliefhebberthis one's on me • ik trakteer!this one • deze hier2 〈Brits-Engels〉 one must never pride oneself on one's achievements, 〈Amerikaans-Engels〉one must never pride himself on his achievements • men mag nooit prat gaan op zijn prestatiesII 〈telwoord; als voornaamwoord〉1 één♦voorbeelden:1 become one • één worden, samenvallen/smeltenone after another • een voor een, de een na de andereone or two • één of twee, een paarhe and I are at one (with one another) • hij en ik zijn het (roerend) eens (met elkaar)one by one • een voor een, de een na de anderone of the members • een van de ledenone to one • één op/tegen éénone to one match • één op één/puntsgewijze overeenkomstas one • als één man¶ one and all • iedereen, jan en allemanI was one too many for him • ik was hem te sterk/te slim af〈informeel〉 like one o'clock • als een gek, energiekI, for one, will refuse • ik zal in ieder geval weigeren(all) in one • (allemaal) tegelijkertijd/gecombineerd〈informeel〉 done it in one! • in één keer!, de eerste keer goed!→ one anotherone another/————————one3I 〈onbepaalde determinator〉1 een zeker(e) ⇒ één of ander(e), ene♦voorbeelden:1 one day he left • op een goeie dag vertrok hijwe'll meet again one day • we zullen elkaar ooit weer ontmoetenone Mr. Smith called for you • een zekere Mr. Smith heeft jou gebeldII 〈telwoord; als determinator〉1 één ⇒ enig; 〈figuurlijk〉 de/hetzelfde; 〈als versterker, Amerikaans-Engels; informeel〉 enig, hartstikke♦voorbeelden:1 this is one good book • dit is een hartstikke goed boekfrom one chore to another • van het ene klusje naar het anderethey are all one colour • ze hebben allemaal dezelfde kleurone day out of six • één op de zes dagen, om de zes dagenthey cried out with one voice • ze riepen als uit één mondmy one and only friend • mijn enige echte vriendthe one and only truth • de alleenzaligmakende waarheidone and the same thing • één en dezelfde zaak, precies hetzelfde¶ for one thing • ten eerste; (al was het) alleen maar omdatneither one thing nor the other • vlees noch vis, halfslachtig
English-Dutch dictionary. 2013.